Actueel

Door Tribal Art Community

Hawaiiaanse haarvlechten

Lei niho palaoa (halscollier van mensenharen) gedragen door de Hawaiiaanse ali’i (lid van de voornaamste klassen)

Lei niho palaoa
in het National Museum van Wereldculturen
Auteur: Fanny Wonu Veys

Lei niho palaoa werden door de Hawaiiaanse ali’i (lid van de voornaamste klassen) gedragen als statussymbolen tijdens belangrijke ceremoniële gelegenheden, maar ook in de strijd

In dit artikel behandel ik de Hawaiiaanse collectie in het Nationaal Museum van Wereldculturen (NMvW), een overkoepelende organisatie bestaande uit het Tropenmuseum in Amsterdam, het Museum Volkenkunde in Leiden, het Afrika Museum in Berg en Dal en het Wereldmuseum in Rotterdam . Ik richt me in het bijzonder op een typisch Hawaiiaans halsornament (lei niho palaoa) waarvan er vier voorbeelden zijn. Eerst zal de betekenis van dit soort objecten in de Hawaiiaanse cultuur worden besproken, gevolgd door de verkenning van hoe de krachtige materiële relatie tussen mensenhaar en walvisivoor onderdeel werd van onze collecties. Het verhaal gaat in op aspecten van de wereldhandel, ideeën over het opnemen van menselijke resten in objecten, het sluiten van allianties en het circuleren van objecten in het verleden, heden en toekomst. Hiermee laat dit artikel zien dat deze objecten, die tegenwoordig ook onderwerp zijn geworden in discussies over de terugkeer van culturele objecten, complexe en gelaagde verhalen bieden.

Het NMvW heeft een collectie van negenenvijftig objecten afkomstig uit de Hawaiiaanse archipel. Bijna de helft van de collectie (28 objecten) bestaat uit boombastdoek (kapa), fragmenten van enkele centimeters tot doeken tot twee vierkante meter. De collectie bestaat verder uit een boombastklopper (‘ie), een kalebas (‘olowai), een vijzel, een enkelbandje van hondentanden (niho ‘ilio), een koninklijke staf van veren (kāhili), een rode en gele verenmantel (‘ahu’ ula) in relatief slechte staat, twee zwarte verencapes (‘ahu’ ula), vier wapens van haaientanden, één speer (ihe laumeki), één toeristenpop, één gesneden voedselschaal met twee menselijke figuren, één gevederde dansrammelaar (‘ulī’ulī), vijf vishaken (makau), één ronde steen gebruikt in een bowlingspel genaamd maika, en zeven halsversieringen (waarvan 4 lei niho palaoa). De voedselschaal en de halskettingen van walvisbeen en mensenhaar (lei niho palaoa) vallen op door de kwaliteit van het snijwerk en de verzamelgeschiedenis. Hoewel een van hen in slechte staat verkeert, vertonen de lei niho palaoa allemaal dezelfde kenmerken. Het zijn kettingen die zijn samengesteld uit twee bundels gevlochten haar die bij elkaar worden gehouden met olonā-vezels en een hanger hebben van walvisivoor. De ornamenten zijn vernoemd naar het materiaal dat in enkele voorbeelden uit de tijd voor het eerste contact met Westerse zeevarenden is gebruikt, namelijk tanden (niho) van de potvis (palaoa).

Lei niho palaoa

Lei niho palaoa werden door de Hawaiiaanse ali’i (lid van de voornaamste klassen) gedragen als statussymbolen tijdens belangrijke ceremoniële gelegenheden, maar ook in de strijd (Afbeelding 1). Tot de 19e eeuw, toen de walvisjacht zich van het noordpoolgebied naar de tropische zeeën van de Stille Oceaan verplaatste, hadden Hawaiianen niet op walvissen gejaagd. Alle delen van de gestrande zoogdieren echter werden als eigendom van de chef beschouwd. Honolulu op Oahah en Lahaina op Maui werden belangrijke walvishavens waar schepen die jaagden in de Japanse Zee, de Stille Zuidzee en later opnieuw het noordpoolgebied aanlegden om de voorraden aan te vullen en van bemanning te wisselen. De doorvoer van walvisolie voor lampen, verwarming en smering voor industriële machines en baleinstroken voor gebruik in korsetten, hoepels, parasols en zwepen voor rijtuigen veranderde deze Hawaiiaanse havens vanaf 1819 in internationale knooppunten. De lokale walvisjachteconomie groeide vooral na 1830, toen de de handel in sandelhout naar China werd volledig vervangen door een economie die was gericht op de voorziening van varkensvlees en yam voor de walvisvaarders.

Ondanks de ruime beschikbaarheid van walvisbeen vanwege de walvisindustrie, bewijst de Aotearoa/Nieuw-Zeelandse onderzoeker Te Rangi Hiroa dat walrusivoor wordt gebruikt voor hangers  van de lei niho palaoa. Hij toonde ook aan dat de meeste haken in de post-contactperiode zijn gemaakt. Tussen 1790 en 1810 bereikte een grote hoeveelheid walrusivoor Hawaii – de plaats om proviand in te nemen – als bijproduct van de bonthandel op de Stille Oceaan tussen de Amerikaanse noordwestkust en China. Hoewel er geen tests zijn uitgevoerd op de NMvW-kettingen, suggereert nauw onderzoek van het uiterlijk dat de haken inderdaad van potvisivoor zijn gemaakt.

Historische bronnen documenteren dat het gebruikte haar afkomstig was van de vrouwen van de bedienden van de chef. Daartoe lieten ze het haar zes tot zeven jaar groeien, een periode waarin het de enkels zou hebben bereikt. Het doneren van haar afkomstig van het hoofd, het heiligste of tapu-deel van het lichaam, werd beschouwd als het grootste teken van toewijding. De archeoloog Patrick Vinton Kirch suggereert dat de stijl van het ornament is afgeleid van vormen die vanaf het einde van het eerste millennium in de Hawaiiaanse archipel voorkomen. Hij denkt dat het gebruik van potvisivoor een latere ontwikkeling was die steeds vaker voorkwam vanaf het moment dat de walvisvaarders Hawaii aandeden om hun voorraden aan te vullen.

Er is discussie over de vorm waar het gesneden potvisivoor naar verwijst. Een oude populaire interpretatie was dat het naar de tong van een god verwijst, maar de Britse dermatoloog en microbioloog die in Hawaii verzamelde, Eduard Arnings (1855-1936), vermoedde dat het wel eens de tong van een vijand zou kunnen voorstellen. De antropoloog Adrienne Kaeppler suggereerde dat de ontwikkeling van de vorm van de lei niho palaoa mogelijk een artistieke interpretatie was van de natuurlijk gebogen potvistand. Bovendien bootst het de contouren na van gevederde kuifvormige helmen (mahiole), die, wanneer ze samen met de ketting worden gedragen, het hoofd omlijsten, met daarin de mana, de kracht en essentie van de ali’i. Vandaar dat de kunsthistoricus Stacey Kamehiro de recentere interpretatie biedt waarbij de ivoorcurve van de potvis als een vaartuig voor mana. De symbolische betekenis wordt versterkt door de gebruikte materialen: mensenhaar afkomstig van het heiligste deel van het lichaam, in verband gebracht met potvistand, een relatief zeldzaam en sacraal materiaal uit de zee, waarmee dit ornament bijzonder geschikt is voor goden en hoofdmannen.

Het verzamelen van Lei

Lei niho palaoa zijn duidelijk kostbare objecten. Hoe moet hun aanwezigheid in museumcollecties worden verklaard? Werden de voorwerpen vrijelijk weggegeven of was er enige dwang in het spel? De vier halskettingen van het NMvW zijn verzameld tussen 1820 en 1880, dat wil zeggen over een periode van 60 jaar, een periode die overeenkomt met de hoogtijdagen van de lei niho palaoa productie. Dit valt ook samen met de bloeitijd van het verzamelen van Hawaiiaanse objecten, dat begon met de derde tocht door de Stille Oceaan van Captain James Cook toen hij Hawaii in 1778 en 1779 bezocht. Andere achttiende-eeuwse collecties omvatten ook de reis van Captain George Vancouver, 1791-1795.

Een collier (RV-3214-1) (afb. 2) kwam in 1955 in de collectie via M.L.J Lemaire, eigenaar van een Amsterdamse galerie die in 1933 werd opgericht en waar Museum Volkenkunde regelmatig objecten van kocht. Hoewel de exacte biografie niet bekend is, suggereert de stijl van de lei dat deze dateert uit de tweede helft van de negentiende eeuw. De Rotterdamse lei niho palaoa (WM-3125) (afb. 3) werd in 1885 door E.E. St. Martin aan het museum geschonken. Ik denk dat de initialen verwijzen naar Etienne Elie St. Martin, die hoogstwaarschijnlijk familie was van Maria Cornelia St. Martin, de grootmoeder van Elie van Rijckevorsel (1845-1928), wiens objecten de basiscollectie vormen van het Rotterdams Wereldmuseum. De weg die deze ketting heeft afgelegd is nog onduidelijk aangezien we geen informatie hebben over hoe E.E. St. Martin het object heeft verworven of waarom hij de ketting aan het Museum in Rotterdam heeft geschonken. Maar de Sint-Martins en de Van Rijckevorsels waren belangrijke reders en kooplieden, waardoor de kans dat de ketting Rotterdam via koopvaardijschepen heeft (kunnen) bereikt zeer aannemelijk is.

Afbeelding 2: Een collier (lei niho palaoa ; RV-3214-1) Museum Volkenkunde Rotterdam
Afbeelding 3: De andere Rotterdamse lei niho palaoa (WM-3125)

Carl Friedrich Eduard Dämel (1821-1900), de entomoloog die verzamelde voor het Museum Godeffroy in Hamburg, verkocht in 1882 één lei niho paloao (RV-295-79) aan Museum Volkenkunde. Tussen 1863 en 1867 ondernam hij drie verzamelreizen voor het Museum Godeffroy naar Australië meer bijzonder naar Queensland en New South Wales, en hij keerde er tussen 1874 tot 1875 terug. Zijn etnografische voorwerpencollectie gedocumenteerd als voornamelijk afkomstig uit Australië, laat geen interesse in Hawaiiaanse items zien en verdere biografische details kunnen niet verklaren hoe hij ze in zijn bezit zou hebben gekregen. Het is echter wel bekend dat zijn werkgever, de  Godeffroy handelsmaatschappij, haar werkgebied vanaf 1862 uitbreidde tot Hawaii. Bovendien liet het bedrijf de Amerikaan Andrew Garrett (1823-1887) actief verzamelen in Hawaii. Hoewel het Godeffroy-museum slechts drie Hawaiiaanse items tentoonstelde, is het duidelijk dat Dämel aan Hawaiiaans materiaal kon komen. Men kan dan ook alleen maar gissen naar de reden waarom hij besloot om de ketting samen met 39 niet-Australische items in 1882 aan het Museum Volkenkunde te verkopen, vóór de beëindiging van het Godeffroy-museum, dat bestond van 1861 tot de gedwongen sluiting in 1885. Het lijkt waarschijnlijk dat er een connectie is met Johannes Dietrich Eduard Schmelz (1839-1909), de hoofdconservator van het Museum Godeffroy en die zijn carrière als conservator in 1882 in Leiden voortzette. Moedigde Schmelz zijn voormalige collega’s aan om objecten aan Leiden te verkopen?
De lei niho palaoa met de meest complexe en vroegste verzamelgeschiedenis ligt in de collectie van het Tropenmuseum (TM-A-2415) (figuur 4).

Afbeelding 4: lei niho palaoa uit het tropenmuseum, Amsterdam

Voordat de lei niho palaoa in 1923 werd toegevoegd aan de collectie van het Tropenmuseum, maakte het deel uit van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra (Artis), opgericht in 1838 in Amsterdam. Artis bestaat nog steeds als dierentuin in het centrum van Amsterdam. In het begin verzamelde het niet alleen levende exotische dieren, maar ook stenen, natuurhistorica en etnografische objecten. De Artis-collectie was voor het eerst te zien in 1851 in het Groote Museum en vervolgens in het Kleine Museum totdat dit te klein werd voor de collecties. De collecties werden toen overgedragen aan de Sociëteit Amicitiae die ze in 1888 in een eigen gebouw onderbracht, genaamd de Volharding. In de Artis-documentatie staat dat het object werd verzameld door kapitein Jacobus Boelen (1791-1876) tijdens een wereldomspannende handelsmissie op de het schip Wilhelmina & Maria, uitgerust om de markten van de westkust van Latijns-Amerika te overbruggen met die van Oost-Azië en Indië (Fig. 5). Hij en zijn mannen verbleven vanaf 29 januari 1828 zes weken in de Hawaiiaanse archipel. Ze vervoerden zo’n 3500 piculs [een maat voor een gewicht van ca. 50 kg. – JW] sandelhout dat werd overgeladen op in een Amerikaans schip dat op weg was naar Canton. De datum die Boelen heeft genoteerd voor de verwerving van deze halsketting wordt alleen voorafgegaan door die van vroege Amerikaanse walvisvaartreizen vanaf 1801 en de Russische reizen onder leiding van Lisiansky (1803-1806) en Kotzebue, 1815-1818. De objecten die tijdens de reis van H.M.S. Blonde (1824-1826) bijeengebracht zijn bevinden zich nu in verschillende Britse en Amerikaanse (waaronder Hawaiiaanse) musea. Ook kort na de aankomst van de eerste missionarissen van de American Board of Commissions for Foreign Missions in 1820 werden voorwerpen verzameld.

Boelen en zijn mannen legden aan bij Kealakekua en Kailua Bays op het grote eiland Hawaii, in Honolulu bij Oahah en Waimea op Kaua’i. Ze ontmoetten een groot aantal ali’i, hoge leiders waaronder “Koakini”, het hoofd van het eiland Hawaii van 1820 tot 1844, wiens volledige naam John Adams Ki’iapalaoku Kuakini (1789-1844) was. Hij werd daarnaast ontvangen door Chieffess Kapi‘olani (ca. 1781-1841), die een van de eerste Hawaiianen was die het christendom bestudeerde, erover schreef en die zich bekeerde, samen met haar echtgenoot Haiha Nāihe, hoofd van Kealakekua. Boelen beschrijft ontmoetingen met Kakupuohi, een van de vrouwen van Kalani’ōpu’u, koning van Hawaii tussen 1778 en 1791 en Kamānele (1814-1834), die Boelen “prinses Koakini” noemt, en aan wie beloofd was dat zij zou trouwen met de aanstaande koning Kamehameha III. Gedoopt Mele, stierf zij op twintigjarige leeftijd. Hij ontmoette ook William Pitt Leleiōhoku, een kleinzoon van koning Kamehameha I die gouverneur werd van Hawaii in 1846 en de jonge Kauikeaouli, zijn regentes Ka’ahumanu (1768-1832), favoriete vrouw van Kamehameha I, die de eilanden in feite bestuurde in zijn plaats. Boelens ooggetuigenverslag behoort tot een van de eerste over gebeurtenissen in Hawaï.

Na kennis te hebben gemaakt met de 14-jarige Kauikeaouli, koning Kamehameha III (1814-1854) (fig. 6), was kapitein Boelen zeer ontstemd over al die handelaren die de jeugd van de koning misbruikten om ‘hem ertoe te verleiden kostbare kostuums te geven van zijn voorvaderen die de hoofden van deze eilanden gewoon waren te dragen’. Hij dacht dat ‘er een tijd zal komen dat de afwezigheid van de getuigenissen van hun oude gebruiken, manieren van leven en geschiedenis en het verdwijnen van al datgene in vreemde handen, hun onschuld aan het wankelen zal brengen, te laat zal worden betreurd’. Een diep respect voor de Hawaiiaanse materiële cultuur blijkt uit Boelens beschrijving. Hoewel hij de exacte omstandigheden waarin hij  deze lei niho palaoa heeft verkregen niet heeft vastgelegd, lijkt het waarschijnlijk dat hij deze niet heeft geruild, maar dat het een geschenk was van zijn voorname gastheren.

Andere feiten bevestigen deze hypothese. Kauikeaouli, werd tijdens zijn bewind bekend als de koning die in 1842 de erkenning van de Hawaiiaanse staat officieel in gang zette, waarvoor hij vertegenwoordigers naar de Verenigde Staten, Engeland, de Duitse staten en Frankrijk stuurde. Zijn vader Kamehameha was het veroveringszuchtige hoofd van Kohala op het eiland Hawaii, die zijn territorium krachtig uitbreidde met Hawaii, Maui, O‘ahu, Lāna‘i, Kaho’olawe en Moloka’i. In 1810 slaagde Kamehameha erin succesvol te onderhandelen over de opname van Kaua’i en Ni’ihau en zo de grote Hawaiiaanse eilanden te verenigen in één koninkrijk, waardoor de Kamehameha-dynastie ontstond waarvan hij de eerste heerser was. Voortbordurend op de diplomatieke erfenis van zijn vader, investeerde Kauikeaouli (Kamehameha III) in het onderhouden van vruchtbare betrekkingen met vreemde naties tijdens zijn bewind van 1825 tot 1854. Van hem is bijvoorbeeld bekend dat hij verenmantels heeft gegeven aan Amerikaanse, Britse en Polynesische diplomaten en ambtenaren.

De verzamelverhalen van koopman Boelen, de collectie van Dämel die aanvankelijk voor het Godeffroy-museum werkte en de aanwezigheid van het object in het Rotterdamse museum, plaatsen de lei niho palaoa in het hart van de wereldhandel in het algemeen en de handel tussen Europa en Hawaii in het bijzonder. De lei zijn nauw verbonden met belangrijke families en geven een kijkje in de gezamenlijke inspanning van de monarchie om een ​​Hawaiiaanse cultuur te bevorderen tegenover missionering, koloniale druk, geglobaliseerde handel en interne politieke verdeeldheid.

Actuele betekenis

In maart 2019 heeft het Nationaal Museum van Wereldculturen een richting gevend kader opgesteld met betrekking tot de teruggave van cultureel erfgoed: Return of Cultural Objects: Principles and Processes. Dit document geeft aan op basis van welke principes het museum verzoeken tot teruggave van voorwerpen die het in bezit heeft zal beoordelen. Daarnaast wil het museum hiermee ook advies geven aan de minister van OCW. Omdat de collecties nationale collecties zijn en dus eigendom van de staat, behoudt de minister de uiteindelijke bevoegdheid om het verzoek tot terugkeer in te willigen en om in Nederland een nationaal beleid te ontwikkelen ten aanzien van aanspraken op koloniaal erfgoed. Het document heeft zowel nationaal als internationaal gesprekken op gang gebracht. Wat Oceanië betreft zijn ons vragen gesteld over onze bezittingen afkomstig uit Australië, Nieuw-Zeeland en Hawaii. Ik wil me concentreren op het Hawaiiaanse verzoek dat het museum op 22 juni 2019 ontving. De e-mail aan directeur Stijn Schoonderwoerd luidt als volgt:

“Namens de State of Hawaii, het Office of Hawaiian Affairs (Verenigde Staten) en overeenkomstig de culturele en juridische verantwoordelijkheid voor het welzijn van onze voorouders, schrijf ik om te vragen of het Museum Volkenkunde iwi kūpuna (voorouderlijke Hawaiiaanse skeletresten ), moepū (begrafenisoverblijfselen) en mea kapu (objecten die menselijke resten bevatten) in zijn collecties heeft.

Dit verzoek maakt deel uit van een voortgaande poging om internationale instellingen te identificeren die skeletresten en bezittingen van onze voorouders bevatten, evenals objecten waarin menselijk bot, haar of tanden zijn gebruikt, met het doel een respectvolle discussie op gang te brengen en het genezingsproces in gang te zetten door ze terug te brengen naar huis.”

Het verzoek is gecontextualiseerd en beoogt het welzijn van de voorouders met behulp van een healing process op gang te brengen door enige bezittingen te repatriëren. In de vier lei niho palaoa is mensenhaar verwerkt en zijn daarmee te kwalificeren als mea kapu, d.w.z. objecten die menselijke resten bevatten.

Het State of Hawaii Office of Hawaiian Affairs heeft geen vervolg gegeven aan dit verzoek, maar de weg die deze objecten hebben afgelegd – en in het bijzonder de lei niho palaoa verzameld door kapitein Jacobus Boelen – heeft aangetoond dat objecten die centraal staan in de discussies over terugkeer verwikkeld zijn in complexe en gelaagde verhalen. Het ontrafelen van deze verhalen vraagt om zorgvuldig en doordacht herkomstonderzoek.

Voetnoten, literatuur en afbeeldingen zijn te vinden in het Jaarboek nummer 8 en zijn op verzoek verkrijgbaar.

Niet door de auteur geautoriseerde vertaling van Jos Weerts.